Omdat de wet slechts een voorafschaduwing toont van al het goede dat nog komen moet en daarvan niet de gestalte zelf laat zien, heeft hij ook niet de kracht om degenen die jaar in jaar uit met steeds dezelfde offers aan de dienst deelnemen ooit tot volmaaktheid te brengen. Anders zouden die offers allang niet meer gebracht worden; degenen die aan de dienst deelnemen, zouden immers als ze eenmaal gereinigd zijn geen enkel zondebesef meer hebben. Het tegendeel is echter waar:
elk jaar worden met dezelfde offers de zonden weer in herinnering geroepen – bloed van stieren en bokken kan mensen onmogelijk van hun zonden bevrijden. Daarom zegt Christus bij Zijn komst in de wereld:
‘Offers en gaven hebt U niet verlangd, maar U hebt Mij een lichaam gegeven; brand- en reinigingsoffers behaagden U niet. Toen heb Ik gezegd:
“Hier ben Ik,” want dit staat in de boekrol over Mij geschreven:
“Ik ben gekomen, God, om Uw wil te doen.”’
Eerst zegt Hij:
‘Offers en gaven hebt U niet verlangd, brand- en reinigingsoffers behaagden U niet’ – daarmee bedoelt Hij de offers die volgens de wet worden gebracht. Dan zegt Hij:
‘Hier ben Ik, Ik ben gekomen om Uw wil te doen,’ waarmee Hij het eerste opheft om het tweede van kracht te doen zijn. Op grond van die wil zijn wij voor eens en altijd geheiligd, door het offer van het lichaam van Jezus Christus.